Zondag 5 februari 2012 hield ds van Mourik een preek over artikel 14 en 15 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, over de schepping en val van de mens. Onderaan deze pagina vind u de geluidsopname van de preek.
14. Van de schepping en
val des mensen en zijn onvermogen tot het ware goed
Wij geloven dat God den mens geschapen heeft van het stof der aarde, en heeft
hem gemaakt en geformeerd naar Zijn beeld en gelijkenis, goed, rechtvaardig en
heilig; kunnende met zijn wil in alles overeenkomen met den wil Gods. Maar als
hij in eer was, zo heeft hij het niet verstaan, noch zijn uitnemendheid erkend;
maar heeft zichzelven willens der zonde onderworpen, en overzulks den dood en
vervloeking, het oor biedende aan het woord des duivels. Want het gebod des
levens, dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden, en heeft zich van God, Die
zijn ware Leven was, door de zonde afgescheiden; hebbende zijn gehele natuur
verdorven; waardoor hij zich schuldig gemaakt heeft des lichamelijken en
geestelijken doods. En in al zijn wegen Goddeloos, verkeerd en verdorven
geworden zijnde, heeft hij verloren al zijn uitnemende gaven, die hij van God
ontvangen had, en heeft niet anders overig behouden dan kleine overblijfselen
daarvan, dewelke genoegzaam zijn om den mens alle onschuld te benemen; overmits
al het licht dat in ons is, in duisternis veranderd is, gelijk de Schrift ons
leert, zeggende: Het Licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft
Hetzelve niet begrepen; alwaar de heilige Johannes de mensen duisternis noemt.
Daarom verwerpen wij al wat men hiertegen leert van den vrijen wil des mensen,
aangezien de mens niet dan een slaaf der zonde is, en geen ding kan aannemen,
zo het hem uit den hemel niet gegeven is . Want wie is er die zich beroemen zal
iets goeds te kunnen doen als uit zichzelven, daar toch Christus zegt: Niemand
kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke ?
Wie zal met zijn wil voorkomen, die daar verstaat dat het bedenken des vleses
vijandschap is tegen God ? Wie zal van zijn wetenschap spreken, ziende dat de natuurlijke
mens niet begrijpt de dingen die des Geestes Gods zijn ? Kortelijk, wie zal
enige gedachte voorstellen, dewijl hij verstaat dat wij niet bekwaam zijn van
onszelven iets te denken als uit onszelven, maar dat onze bekwaamheid uit God
is ? En daarom, hetgeen de apostel zegt, behoort met recht vast en zeker
gehouden te worden, dat God in ons werkt beide het willen en het werken, naar
Zijn welbehagen. Want er is noch verstand, noch wil, den verstande en wille
Gods gelijkvormig, of Christus heeft ze in den mens gewrocht; hetwelk Hij ons
leert, zeggende: Zonder Mij kunt gij niets doen.
15. Van de erfzonde
Wij geloven dat door de ongehoorzaamheid van Adam de erfzonde uitgebreid is
geworden over het ganse menselijk geslacht; welke is een verdorvenheid der
gehele natuur en een erfelijk gebrek, waarmede de kleine kinderen zelfs besmet
zijn in hunner moeders lichaam, en die in den mens allerlei zonden voortbrengt,
zijnde in hem als een wortel daarvan; en zij is daarom zo lelijk en gruwelijk
voor God, dat zij genoegzaam is om het menselijk geslacht te verdoemen. Zij is
ook zelfs door den Doop niet ganselijk tenietgedaan, noch geheel uitgeroeid,
aangezien de zonde daaruit altijd als opwellend water uitspringt, gelijk uit
een onzalige fontein; hoewel zij nochtans den kinderen Gods tot verdoemenis
niet toegerekend, maar door Zijn genade en barmhartigheid vergeven wordt; niet
om in de zonde gerust te slapen, maar opdat het gevoel van deze verdorvenheid
de gelovigen dikwijls zou doen zuchten, verlangende om van het lichaam dezes
doods verlost te worden. En hierin verwerpen wij de dwaling der pelagianen, die
zeggen dat deze zonde niet anders is dan uit navolging.